Een Enkhuizer Cupido?

Onderstaande tekst is oorspronkelijk gepubliceerd in Steevast 1993, Jaaruitgave van de Vereniging Oud Enkhuizen. Door Jan de Bruin, in samenwerking met Jeannette Baas en Klaas Zilver.

Een Enkhuizer Cupido?

In de Enkhuizer Courant van 29 mei 1979 verscheen van de hand van de inmiddels overleden journalist J. Groot een kort verhaal over van oorsprong buitenlandse families, die zich ooit in Enkhuizen hebben gevestigd. Volgens dit artikel zou de familie Valentijn afstammen van een 'neger [...], die ergens aan de kust van Afrika, waar men verversingen had ingenomen, aan boord was gekomen. Dus bepaald niet als slaaf, maar omdat hij zo goed kon handlangeren bij het werk van de scheepstimmerman.' Wijlen G. Valenteijn uit Utrecht stelde in augustus 1978 in een brief aan de Archiefdienst Westfriese Gemeenten te Hoorn, dat de eerste Valentijn volgens overlevering was meegekomen met een V.O.C. schip.

Het voorgaande illustreert dat het in de familie Valentijn ritselt van de geruchten over een 'merkwaardige' afstamming. Dat er iets vreemds aan de hand moet zijn, lijkt ook te worden bewezen door foto's van vroegere generaties. Die geven opvallend vaak een donkere huidskleur en zwart haar te zien. Op een hierbij afgedrukte groepsfoto van de in 1844 te Enkhuizen geboren Cornelis Valentijn en echtgenote, met hun kinderen en schoonkinderen zijn onmiskenbaar 'exotische' trekken te zien. Kroeshaar komt echter niet voor, zodat de neger uit de Enkhuizer Courant wellicht op het conto van de genoemde journalist moet worden geschreven.

Een slaaf!

Hieronder volgt een voorlopig verslag van een omstreeks 1980 gestarte zoektocht naar de werkelijke wortels van de familie Valentijn. Reeds in een vroeg stadium bleek dat op 20 februari 1725 te Enkhuizen de door gereformeerde predikant Henricus Schainck werd gedoopt: 'Cornelius Valetijn, bejaerde' (lees: volwassen) 'gewesene slaef'. Dus toch een slaaf? Onderzoek in de Enkhuizer archieven heeft aangetoond, dat hij inderdaad de voorvader is van de familie Valentijn. Tot zijn dood in 1769 is Cornelis Valentijn in Enkhuizen gebleven.

De doopinschrijving geeft weliswaar aan dat de ex slaaf vóór 1725 geen christen was, maar zegt jammer genoeg niets over zijn precieze herkomst. Er zijn diverse gevallen bekend van negerslaven, die in de 18e eeuw naar Nederland zijn gekomen. De Hoornse regent Adriaan van Bredehoff had bijvoorbeeld ene Tabo jansz in huis. In 1728 legateerde Van Bredehoff een bedrag van 12.000. . aan zijn 'swarte jongen' om hem in staat van koopmanschap te stellen. Kort na de dood van de regent trouwde Tabo en begon een tabakswinkeltje in Oosthuizen. Hij noemde zich voortaan Adriaan de Bruin.

Familie Valentijn te Hem omstreeks 1910
Familie Valentijn te Hem omstreeks 1910.

Midden, bij de tafel: Cornelis Valentijn (vader, vierde generatie, geboren Enkhuizen 1844), Berdina Valentijn (dochter) en Cornelisje Beers (moeder).
Links van de tafel: Henderikus Valentijn (zoon) en Aafje Stieltjes, Frederik Valentijn (zoon) en Neeltje Knol, Jan Water en Aaltje Valentijn (dochter).
Rechts: Klaas Doedes en Maartje Valentijn (dochter), Cornelis Valentijn (zoon) en Jacoba Verlaan.

Wellicht was Tabo zijn leven begonnen als slaaf op een plantage in Suriname. Vanuit deze in 1667 op de Engelsen veroverde kolonie kwamen soms ook wel indianen naar Nederland, zoals de vrije Erikeja Jupitor (1688, Amsterdam), de slaaf Fransje (1731, Amsterdam) en de slavin Wolly (1759, Amsterdam). Ook met V.O.C. schepen zijn slaven met hun meesters kooplieden en ander personeel van de Compagnie meegekomen. Soms ging het om Afrikanen, soms om Indonesiërs. De V.O.C. bestond nauwelijks dertig jaar toen voor het eerst een verbod op het overbrengen van slaven werd uitgevaardigd (1630. Jaagde het vervoer naar 'patria' de Compagnie reeds op kosten, sommige slaven werden bovendien na aankomst in Nederland in de steek gelaten, waarna zij bij de Compagnie aanklopten om naar hun vaderland te worden teruggebracht. Dit bracht verdere onkosten met zich mee. In de 18e eeuw mocht men ingevolge een besluit van de V.O.C. maximaal twee slaven meenemen, mits bij vertrek uit Batavia zowel de heen als terugreis reeds werden betaald.

Hoewel de kennis over slaven in Nederland door recente publicaties aanzienlijk is toegenomen, blijft het nog altijd zeer moeilijk om een inschatting te maken van de precieze aantallen. Wel bestaat de indruk dat die vrij gering waren. In de periode 1729 1749 zouden zo'n tachtig Surinaamse negers en enkele Indianen naar Amsterdam zijn gekomen, gemiddeld dus zo'n vier per jaar. Ongeveer hetzelfde aantal is weer vertrokken, slaven verbleven in het algemeen slechts zeer korte tijd in Nederland. De weinige blijvers waren weliswaar vrij, maar het was voor ex slaven in de praktijk uiterst moeilijk een zelfstandig bestaan op te bouwen. Door hun maatschappelijk kwetsbare positie waren zij in sterke mate afhankelijk van degenen met wie zij waren meegekomen of van andere tijdens de reis naar 'patria' gelegde kontakten. Daarom zouden met name de beginjaren van een ex slaaf in Nederland gegevens kunnen opleveren over zijn voorgeschiedenis.

Doopinschrijving, 20 februari 1725
Doopinschrijving, 20 februari 1725

Op het moment van zijn doop woonde Cornelis Valentijn in huis bij de vooraanstaande Enkhuizer regent Frederik Lakenman (geboren 1677), vroedschap sinds 1709, burgemeester in 1718, 1720 en 1728 en V.O.C. bewindhebber sinds 1715. In notariële akten wordt Cornelis Valentijn aangeduid als de 'lijfknecht' van Lakenman. Op 14 oktober 1724 verscheen Frederik Lakenman bij de Enkhuizer notaris Pluijm. Er moest een akte worden opgemaakt in verband met het door Lakenman gevoerde beheer over de bezittingen van het weesmeisje Geertje Toon. Het document werd mede ondertekend door twee getuigen. Zij waren de schrijfkunst niet machtig, beiden plaatsten een kruisje. De eerste was Jan Pietersz Knijper, de naam van de ander werd blijkens een afwijkende inktkleur pas later ingevuld: 'Valentijn'. Gaat het hierom een voornaam of een achternaam? Had de notaris moeite om de mysterieuze getuige te verstaan? Is dit de oudste vermelding van onze slaaf? Woonde hij reeds bij Lakenman en had zijn 'meester' hem meegenomen om als getuige op te treden?

De eerste jaren

Al enkele jaren na zijn aankomst in Enkhuizen woonde Cornelis Valentijn op zichzelf .. Hij verhuisde naar de Kabeljauwstraat een inmiddels verdwenen zijstraatje van de Paktuinen, vlakbij de Drommedaris en werd in 1727 sjouwer bij de V.O.C.pakhuizen. Ongetwijfeld heeft Frederik Lakenman hem aan dit baantje geholpen. Dat tussen de bewindhebber en Cornelis Valentijn een band bleef bestaan, staat vast. Op zijn sterfbed bedacht Lakenman zijn vroegere lijfknecht bij testament (29 mei 1729) met een gemenelandsobligatie ter waarde van 603 gulden. Dit geld kon Cornelis Valentijn goed gebruiken, temeer omdat hij in april was getrouwd met de 27 jarige Trijntje Jacobs (Oude Westerstraat), dochter van Jacob Klaasz en Evertje Willems. Zeven maanden later, op 11 november 1.729, werd hun zoontje Klaas gedoopt. Het jongetje, dat waarschijnlijk was vernoemd naar de overleden broer van Trijntje Jacobs, zou omstreeks de jaarwisseling overlijden. In december 1730 verhuisde het echtpaar naar een pand aan de oostzijde van de Breedstraat. Cornelis Valentijn kocht dit huis voor een bedrag van f 235.-, mogelijk nadat de erfenis van Frederik Lakenman te gelde was gemaakt. Bovendien kocht hij in februari 1731 voor f 130.- een tuin aan het Hoenderpad.

Het is niet onwaarschijnlijk dat de kennismaking van Cornelis met zijn latere echtgenote had plaatsgevonden binnen de beperkte kring van personen, die zijn sociale kontakten in de beginjaren bepaalden. Om dit na te gaan zijn haar familierelaties nader bestudeerd. Het bleek dat haar moeder (Evertje Willems) twee zusters had: Pietertje en Jacobje Willems. Alle drie waren zij getrouwd met mannen, wier beroep verband hield met de scheepvaart. Bij de reeds genoemde Jacob Klaasz, de schoonvader van Cornelis Valentijn, blijkt dit uit het feit dat hij soms ook wel Jacob Klaasz 'Hellingman' wordt genoemd. Jacobje Willems was gehuwd met binnenschipper Quirijn Willemsz Uiterwijk. Het belangrijkst voor het vervolg van dit artikel is de echtgenoot van Pietertje Willems: V.O.C. schipper Klaas Slijper.

Handtekeningen van Klaas Slijper en de zieke Cornelis Valentijn, 1727
Handtekeningen van Klaas Slijper en de zieke Cornelis Valentijn, 1727

Klaas Slijper treedt reeds in 1727, dus twee jaar voor het huwelijk van zijn nichtje Trijntje Jacobs niet Cornelis Valentijn, op als getuige bij het eerste testament van laatstgenoemde. De ex slaaf was toen nog lijfknecht van Frederik Lakenman en lag volgens de notaris 'sieck te bed', kennelijk werd voor zijn leven gevreesd. Cornelis Valentijn ondertekende de akte met zijn naam, die hij blijkbaar had leren schrijven. Welke goederen hij precies bezat, wordt niet gespecificeerd. Hij benoemde een ander personeelslid van Lakenman, een dienstmaagd, tot erfgenaam. Het feit dat Klaas Slijper werd verzocht om als getuige op te treden, hoeft allerminst toeval te zijn. De in notariële akten genoemde getuigen waren meestal bekenden van de comparanten. De relatie van de V.O.C. schipper met bewindhebber Lakenman behoeft geen nadere toelichting. Verder blijkt er in 1727 sprake te zijn van een bepaalde relatie tussen Frederik Lakenman en Jacob Klaasz Hellingman, de latere schoonvader van Cornelis Valentijn. Op 16 april van dat jaar verzocht Lakenman de gereformeerde kerkmeesters om een graf in de Westerkerk op naam te stellen van Jacob Klaasz.

Klaas Slijper en Jan Gietermaker

Deze op het eerste gezicht ondoorzichtige kontakten en familierelaties bood aanknopingspunten voor nader onderzoek. Zo bleek dat Klaas Slijper enkele maanden voordat Cornelis Valentijn in de Enkhuizer archieven opdook, was teruggekeerd van een reis naar Indië. Het was zijn eerste reis als schipper, in 1719 was hij nog opperstuurman van het schip de 'Haaksburg'. Na 1724 is Slijper niet meer naar Indië geweest.

Op 12 juni 1722 vertrok zijn fluitschip 'Huis de Vlotter' van de rede van Texel. Na tussenstops op het eiland St. Tiago (19 tot 22 juli) en op Kaap de Goede Hoop (27 oktober tot 19 november) arriveerde het schip op 3 februari 1723 in Batavia. Van de bemanning van 88 zeevarenden, 57 militairen en drie 'ambagtsgezellen' waren er 20 overleden: 12 zeevarenden, 7 militairen en 1 lademaker.

Er volgden enkele maanden waarin Huis de Vlotter ladingen vervoerde tussen diverse eilanden, totdat op 25 november 1723 de terugreis naar patria begon. Aan boord van Huis de Vlotter bevonden zich nu 96 zeevarenden, 15 soldaten, 13 zieken en enkele handwerkslieden. Bovendien waren er twee passagiers: de buiten kwaliteit en gage gestelde onderstuurman Barend Bakker en de blinde ex timmerman jan Gietermaker. Laatstgenoemde zou over-varen in de kajuit, waarvoor het daartoe gestelde transport en kostgeld werd betaald. Nog in 1713 komt een Jan (Albertsz) Gietermaker (gedoopt november 1649, weduwnaar sinds 1711) voor in de notariële archieven van Enkhuizen. Aangezien een overlijdensinschrijving van de Enkhuizer Jan Gietermaker tussen 1713 en 1724 niet is gevonden, is het niet ondenkbaar dat hij dezelfde is als de passagier van Huis de Vlotter. De inmiddels blinde jan Gietermaker zou dan 74 jaar oud moeten zijn. Ondanks de gevaren van de terugreis wilde hij wellicht toch proberen om naar zijn geboortestad terug te keren. Dat hij bij stadgenoot Klaas Slijper aan boord kwam, hoeft uiteraard geen toeval te zijn.

Het eerste gedeelte van de reis heeft Jan Gietermaker ondanks tal van moeilijkheden en ongemakken op eigen kracht doorstaan. Wat zich vervolgens in de weken na aankomst op Kaap de Goede Hoop (11 maart 1724) met hem heeft afgespeeld, valt niet precies te achterhalen. Mede gezien zijn ouderdon., blindheid en de tot dan toe doorstane ontberingen is verzorging in het hospitaal op de Kaap het meest waarschijnlijk. Gietermaker's kansen op overleving van wederom een maandenlang verblijf op een schip waren kleiner dan die van een gemiddeld bemanningslid. Op de Kaap kreeg hij plotseling de gelegenheid om zich te verzekeren van fysieke hulp en bijstand voor de laatste etappe van de reis. Johanna van Romond, weduwe van hospitaalchirurgijn Pot en mogelijk een telg uit een Enkhuizer regentengeslacht, bood Jan Gietermaker aan om één van haar slaven te kopen: 'Cupido van Bougis'. Wellicht beheerste deze 'slavejonge' reeds enigszins de Nederlandse taal en had hij de blinde timmerman in het hospitaal verzorgd. Aangezien het meenemen van slaven naar patria aan regels gebonden was, moest Gietermaker voor de koop toestemming vragen aan de bevoegde instanties op de Kaap. Zijn verzoek werd op 21 maart toegestaan, op 2 april lichtte Huis de Vlotter het anker.

Model van een fluitschip, Collectie Westfries Museum

Over de aankomst in Nederland is niet meer bekend, dan dat van 4 tot 6 juli 1724 een vloot van 21 schepen arriveerde, twaalf op de rede van Texel (waar de schepen van de Noordhollandse V.O.C. kamers voor anker gingen) en negen te Rammekens en Goeree. De lading van acht schepen was bestemd voor de kamer Amsterdam, van twee voor de kamer Hoorn (waaronder Huis de Vlotter) en van twee voor de kamer Enkhuizen. Gegevens over sterfte onder bemanning en passagiers ontbreken. Het overlijden van Jan Gietermaker is in de Enkhuizer archieven ook na 1724 niet te vinden, zodat het niet is uitgesloten dat hij de reis ondanks de bijstand van zijn slaaf niet heeft overleefd. In dat geval zal Cupido van Bougis onder de hoede van schipper Klaas Slijper zijn gekomen.

Zodra de aankomst van een retourvloot bekend werd, werd blijkens een 'Memorie' uit 1714 een aantal bewindhebbers gecommitteerd tot vertrek naar de rede van Teel. Zij dienden zich, voorzien van voldoende garbuleurs (verantwoordelijk voor het overladen van de goederen op kleinere schepen voor vervoer over de Zuiderzee) en sjouwers, zo spoedig mogelijk op de hoogte te stellen van de toestand van ladingen, bemanningen en passagiers. Nadat een kort verslag van de reis was gehoord, verdeelden de gecommitteerde bewindhebbers zich 'ieder op een schip, en wanneer men overgegaan is, zal men, in de Kuyl van het Schip, de Officieren en al het Volk verwelkomen'.

Gezien de omvang van de 'Noordhollandse' vloot in juli 1724, zal een groot aantalbewindhebbers naar Texel zijn vertrokken. Als ook Frederik Lakenman daarbij was, kan zijn eerste contact met Cupido van Bougis (alias Cornelis Valentijn???) reeds op Texel zijn gelegd. Wellicht is Lakenman ook aan boord gegaan van Huis de Vlotter, misschien niet zo zeer in zijn kwaliteit als bewindhebber het schip voer immers onder de vlag van de kamer Hoorn, maar om een eerste kontakt te leggen met schipper Klaas Slijper, die hij enkele jaren niet meer had gezien. Blijkens notariële akten was Klaas Slijper op 10 juli 1724 weer in Enkhuizen teruggekeerd.

Cupido en Cornelis

In februari 1725, en waarschijnlijk al in oktober 1724, duikt in Enkhuizen in de nabijheid van Frederik Lakenman en Klaas Slijper de ex slaaf Cornelis Valentijn op. Of hij dezelfde persoon is als Cupido van Bougis, is vooralsnog strikt genomen niet bewijsbaar. Dat de namen niet overeenkomen, hoeft geen verbazing te wekken. Naamsveranderingen komen bij slaven regelmatig voor, zoals hiervoor reeds is gebleken (zie Tabo Jansz, alias Adriaan de Bruin). Hoe het ook zij, het lijkt uitgesloten ongeacht het (geringe) aantal slaven dat omstreeks 1724 in Nederland is gearriveerd dat verder onderzoek kandidaten zal opleveren, die beter met Cornelis Valentijn in verband gebracht kunnen worden. Bovendien zijn de gegevens over de reis van Cupido van Bougis geenszins in tegenspraak met de overlevering over de herkomst van Cornelis Valentijn.

De Indonesische archipel
De Indonesische archipel

Over de retourvloot van juli 1724 is bekend dat zich aan boord van de 17 uit Batavia gekomen schepen bij vertrek in november 1723 geen enkele slaaf bevond. Over de vier uit Ceylon afkomstige schepen zijn vooralsnog geen gegevens bekend. Cupido van Bougis, in april 1724 aan boord gekomen op de Kaap, was dus wellicht de enige slaaf die in juli 1724 in Nederland arriveerde. Dit vergroot uiteraard de kans dat hij dezelfde persoon is als Cornelis Valentijn.

Ervan uitgaande dat het inderdaad om dezelfde persoon gaat, kan de vraag worden beantwoord waar Cornelis Valentijn oorspronkelijk vandaan kwam. 'Bougis' mag namelijk zonder enige reserve worden gelezen als 'Boegmees' (ook wel 'Bouginees' of 'Buginees'), wat een directe verwijzing betekent naar een volk op het Indonesische eiland Celebes (Sulawesi). In Maleisië is 'Bougis' nog altijd de gebruikelijke term om Boeginezen aan te duiden.' [1] In dit verband is het vermeldenswaard dat aan sommige bejaarde Valentijnen nog altijd regelmatig wordt gevraagd of zij soms afkomstig zijn uit... Indië.

De Boeginezen beleden de islamitische godsdienst. In een Winkler Prins Encyclopedie uit 1884 worden zij omschreven als 'middelmatig van lengte en sterk gebouwd, en de huidkleur is bij sommigen licht, bij anderen donkerbruin. Zij hebben een hoog voorhoofd, een breeden neus en een grooten mond, het zwarte hoofdhaar wordt door de Makassaren lang en door de Boegineezen kort gedragen.' De Boeginezen waren ervaren scheepsbouwers, zeevaarders en handelslieden. Zij hadden handelsvestigingen op Sumatra, Kalimantan en Sumbawa en waren bekend om hun snelle oorlogsschepen. Zij vormden een machtsfaktor waarmee ook de V.O.C. terdege rekening moest houden. Soms werd met de Boeginezen samengewerkt, maar in de 17e en 18e eeuw maakten zij het de Nederlanders ook bijzonder lastig. Zij hielden hier een reputatie van geduchte zeerovers aan over. Hoewel door toedoen van de Boeginezen aanzienlijke verliezen werden geïncasseerd, werden soms ook komplete bemanningen gevangen genomen, die vervolgens als slaaf werden verkocht. Wellicht is dit ook met 'Cupido van Bougis' zijn oorspronkelijke naam is niet bekend gebeurd.

Cornelis Valentijn, achterkleinzoon van de slaaf

Cornelis Valentijn (geboren Enkhuizen 1844, zie ook afb. 1), achterkleinzoon van de slaaf. Zijn vader Frederik overleed toen Cornelis 14 jaar was. Hij werd opgenomen in het weeshuis te Enkhuizen en verhuisde later naar Hem.

Valentijn in Enkhuizen

In 1724, het jaar waarin Cupido van Bougis in Nederland arriveerde, verscheen het eerste deel van het bekende boek 'Oud en Nieuw Oost Indiën'. Tot 1726 zouden nog vier delen volgen van dit 'magnum opus' van predikant Francois Valentijn (geboren Dordrecht 1666), die van 1685 tot 1713 in Indië verbleef. Het boek geniet nog altijd grote bekendheid onder degenen die zich op enigerlei wijze bezighouden met 'de Oost'. Ook bewindhebber Frederik Lakeman heeft het boekvan Valentijn ongetwijfeld gekend. Misschien was hij er zo van onder de indruk, dat hij zijn Indische slaaf naar de schrijver heeft vernoemd.

Hoe aantrekkelijk deze gedachte ook mag lijken, zij is onbewijsbaar en blijft daarmee volstrekt speculatief. Het blijft ook een raadsel waarom Cornelis Valentijn in Nederland is gebleven. Achteraf gezien kan wel worden vastgesteld dat het hem redelijk goed is gegaan. In oktober 1731 werd zijn dochter Evertje geboren, vernoemd naar de moeder van Trijntje Jacobs. Ondertussen bleef Cornelis Valentijn in dienst van de V.O.C. kamer Enkhuizen. Hij werkte zich op tot garbuleur en had extra inkomsten als nachtwaker op de scheepstimmerwerf van de Compagnie. In 1739 betrok hij met zijn gezin een nieuwe woning, wederom aan de oostzijde van de Breedstraat. Het oude huis werd verkocht voor 400 gulden, voor het nieuwe betaalde Cornelis Valentijn fl.350. Tien jaar later, in januari 1749, volgde een laatste verhuizing. Het derde huis (opnieuw oostzijde Breedstraat), waarvoor Cornelis Valentijn 800 gulden betaalde, moet aanzienlijk groter zijn geweest dan het tweede, dat voor 400 gulden van eigenaar verwisselde. [2]

In oktober 1749 overleed Klaas Slijper, ruim zeven jaar na zijn echtgenote Pietertje Willems. Het echtpaar was kinderloos gebleven. Niet in de laatste plaats door zijn Indische reizen liet Klaas Slijper een vermogen na van ruim 28.000 gulden, dat onder neven en nichten werd verdeeld. Ook Trijntje Jacobs en Cornelis Valentijn deelden in de weelde. Zij ontvingen circa 2.400 gulden.

Ter vergelijking: in 1749 verdiende Cornelis Valentijn als garbuleur een dagloon van 18 stuivers. Dit betekende bij 250 á 300 werkdagen een jaarinkomen van 225 à 270 gulden. Als nachtwaker verdiende hij nog eens 60 gulden per jaar.

In 1757 begon voor Cornelis Valentijn een zwarte periode uit zijn leven. Zijn dochter Evertje, inmiddels getrouwd met Christiaan Conradi, beviel in februari van een zoontje Cornelis, dat al na een dag overleed. In juli 1758 en augustus 1759 volgden twee levenloos geboren kinderen. Een jaar later stierf Evertje zelf, zij werd bij haar kinderen begraven in een familiegraf in de Westerkerk (Noordkap, nummer 34$) . Na het verlies vin zijn kleinkinderen en zijn dochter moet Cornelis Valentijn enkele jaren later ook afscheid nemen van zijn echtgenote. Zij werd begraven op 27 augustus 1762. Hoewel de leeftijd van Cornelis Valentijn in geen enkele bron wordt genoemd, moet hij op dat moment zeker reeds ouder zijn dan zestig jaar.

Op 11 maart 1763, minder dan een jaar na de dood van Trijntje Jacobs, liet Cornelis Valentijn door notaris Abel van der Willige een nieuw testament opmaken. Tot enige erfgenaam benoemde hij de 19 jarige en 'thans bij hem testateur inwonende' Pietertje Jans de Vries. Op 2 oktober van datzelfde jaar werden zij door dominee N. S. Werdenier in de echt verbonden. In 1766 en 1767 werden twee dochters geboren (Evertje en Geertje), die beide na ruim een maand overleden. Op 26 juni 1768 werd tenslotte een zoon gedoopt: Jan. De oude vader van het ventje heeft slechts korte tijd van dit nieuwe leven kunnen genieten. Op vrijdag 31 maart 1769, om 1 uur 's middags, blies Cornelis Valentijn zelf zijn laatste adem uit. Ook hij werd begraven in het graf in de Westerkerk.

Frederik Valentijn
Berdina Valentijn
Margaretha Valenteijn
Vijfde generatie: links Frederik Valentijn (geboren Hem 1878, zie afb. 1), midden zijn zusje Berdina (geboren Hem 1885, zie ook afb. 1) en rechts hun achternicht uit de katholiek geworden tak van de familie: Margaretha Valenteijn (geboren Enkhuizen 1884).

De zoon

Zijn weduwe Pietertje de Vries zou in 1771 hertrouwen met meestertimmerman Frederik van Donk Spijkerman. Jan Valentijn werd door hen opgevoed en zou metselaar worden. Hij woonde aan de Oude Rietdijk, de oude benaming voor de Van Bleiswijkstraat. Zijn halfbroer en halfzuster, Hermanus en Gerritje van Donk Spijkerman zouden eveneens de volwassen leeftijd bereiken.

In mei 1788 trouwde Jan Valentijn, nog geen 20 jaar oud, met Maritje van de Berg. Zij zouden acht kinderen krijgen, waarvan er slechts twee jong overleden. Drie meisjes (Geesje, Pietertje en Cornelisje) en drie jongens (Geerlof, Frederik en Gerrit) zouden in het huwelijk treden. In de genen van de nazaten van deze derde generatie ligt misschien het antwoord op die ene vraag: Was de man in graf 348 in de Noordkap van de Westerkerk te Enkhuizen werkelijk een Boeginees?

Beknopte lijst van geraadpleegde archieven

Archiefdienst Westfriese Gemeenten (Hoorn):

  • Stadsarchief Enkhuizen: Stukken betreffende de kamer Enkhuizen der Verenigde Oostindische Compagnie;
  • Collectie doop, trouw en begraafboeken Enkhuizen;
  • Oud rechterlijk archief Enkhuizen;
  • Oud notarieel archief Enkhuizen;

Algemeen Rijksarchief (Den Haag):

  • Archieven der V.O.C., inv.nrs. 1986 (Overgekomen brieven en papieren uit Indië, 1724), 14636 (Monsterrol Huis de Vlotter, 1722) en 14693 (Huis de Vlotter: Scheepssoldijboek/Grootboek, 17 22 17 23).

Beknopte literatuurlijst

  • J.R. Bruijn, F.S. Gaastra and I. Schöffer, Dutch Asiatic shipping in the 17th and 18th centuries: I: Introductory volume (The Hague 1987). II: Outward bound voyages from the Netherlands to Asia and the Cape (1595 1794) (The Hague 1979). III: Homeward bound voyages from Asia and the Cape to the Netherlands (1597 1795) (The Hague 1979).
  • Roelof van Gelder en Lodewijk Wagenaar, Sporen van de Compagnie (Amsterdam 1989).
  • L. Kooijmans, Onder regenten. De elite in een Hollandse stad Hoorn 1700 1780 ('s Gravenhage 1985).
  • Mochtar Lubis, Het land onder de regenboog. De geschiedenis van Indonesië (Utrecht 1979).
  • Gert Oostindië en Emy Maduro, In het land van de overheerser. II: Antillianen en Surinamers in Nederland, 1634/1667-1954 (Dordrecht 1986).
  • Harry A. Poeze, met bijdragen van Cees van Dijk en Inge van der Meulen, In het land van de overheerser. I: Indonesiërs in Nederland 1600-1950 (Dordrecht 1986).
  • Ruud Spruit, Het land van de Sultans ('s Gravenhage 1989).